Naarden was vroeger een échte textielstad. Eeuwenlang werd hier laken (wollen stof) van hoge kwaliteit gemaakt en verkocht. Van schaap tot kledingstuk was dat een intensief proces, waar veel verschillende ambachtslieden bij betrokken waren. Twee lakenloodjes in de collectie van het Nederlands Vestingmuseum herinneren aan dit rijke verleden.

In 1618 schonk het Naardense gilde van kleermakers en lakenverkopers een groot tekstbord aan de Grote Kerk. Aan weerszijden van het bord, dat vol staat met Bijbelcitaten die betrekking hebben op hun werk, zijn gekroonde scharen en garenklossen te zien: de symbolen van het gilde. Het versierde houten bord, dat tegenwoordig nog steeds in de kerk te zien is, toont de rijkdom van het gilde. Naarden was destijds namelijk een van de belangrijkste centra van lakenindustrie in Nederland en het gilde dé belangenvereniging voor de plaatselijke textielindustrie. Tegenwoordig denken we bij het woord ‘laken’ aan beddengoed, maar vroeger werd daar een stevige wollen stof mee bedoeld, waar kleding van gemaakt werd. In het gilde hadden Naarders met hetzelfde beroep zich verenigd, zodat ze sterker stonden in onderhandelingen en goede kwaliteit konden garanderen.

Ten tijde van de aanschaf van het gildebord was het belang van de lakennijverheid eigenlijk al weer op zijn retour. Het hoogtepunt van de textielindustrie lag in de vijftiende eeuw, toen Naarden zelfs belangrijker was dan lakenstad Leiden. Naardens laken werd tot in Oost-Europa en de Baltische Staten verkocht. Lambertus Hortensius (ca. 1500-1574) beschreef de Naardense industrie als volgt: “Hun voornaamste activiteit was de lakenindustrie, waardoor de stad wereldberoemd werd. De mannen werkten op het land en hun vrouwen kamden en sponnen de wol die jonge meisjes hadden gekaard, andere mannen weefden de lakens die door talrijke volders glad werden gemaakt met vollersaarde en urine.”

Het gildebord in de Grote Kerk. Foto: Grote Kerk Naarden.

Stinkmolens bij de Keverdijk

Ja, dat lees je goed: urine. Wat we tegenwoordig door de wc spoelen, was eeuwenlang een onmisbaar ingrediënt bij het maken van kleding. En dat proces nam veel tijd in beslag. Van schaap tot laken reisde de wol eerst langs de drapenier, die de wol van boeren inkocht en liet wassen. Vervolgens gingen de ververs aan de slag om de wol een mooie kleur te geven. Dat deden ze met pigmenten zoals wouw (plant met gele bloemen), meekrap (plant met rode wortels) en lakmoes (blauw poeder). Daarna werd de wol opnieuw gevet, gekaard (gekamd) en tot een draad gesponnen, waar de lakenwever een mooie lap stof van mocht maken. Er zijn aanwijzingen dat bij het wassen en verven van de wol al urine gebruikt werd, maar bij de laatste stap was het echt onmisbaar: het vollen (vilten) tot lakense stof.

Het vollen werd gedaan met urine en klei in een grote bak warm water. Dat gebeurde aanvankelijk met de voeten, waardoor het beroep van volder niet erg populair was. Gelukkig namen vanaf de zeventiende eeuw volmolens (ook wel ‘stinkmolens’ genoemd) het smerige klusje van de volders over. Vanwege de stank stonden deze molens vaak een stukje buiten de stad. In Naarden lagen ze gegroepeerd op een voormalige erfgooiersweide van ongeveer vijftien hectare groot tussen de Keverdijk, de Karnemelksloot en de kade van de Naardermeer. Peter van Elst liet hier in 1615 de eerste volmolen aanleggen, waarna meerdere molens volgden. Het gebied, dat tegenwoordig in gebruik is als onder meer volkstuincomplex en sportveld, is nog altijd herkenbaar aan de naam ‘Volmolenszijde’.

Door het vollen werd de stof compacter, steviger en waterdicht. Maar het kromp ook. Daarom moest het daarna weer opgerekt werden, door het op speciale ramen te spannen tot een standaardmaat van 3,5 el breed bij 42 el lang (2,5 bij 29,3 meter). Om het keurmerk van lakense stof te verdienen, werd één zijde van de stof opgeruwd met kaardebollen (een soort distels), om een zacht en pluizig laagje te krijgen. Duurdere lakens werden vervolgens met grote scharen geschoren en met sandelhoutolie op glans gebracht.

Het vollen van wol op een achttiende-eeuwse Schotse gravure. Via Wikimedia (publiek domein).

Streng keurmerk

Na controle en goedkeuring kreeg de stof een lakenloodje en mocht het door de drapenier verkocht worden. Een lakenloodje was een speciaal keurmerk om de herkomst en kwaliteit van de stof aan te geven. Het was een klein zegeltje gemaakt van lood, waarop het stadswapen was afgebeeld van de plaats waar het laken geproduceerd was. Op een van de lakenloodjes uit de collectie van het Vestingmuseum zien we dan ook de tweekoppige adelaar van Naarden staan. Dit loodje is uit de zestiende eeuw afkomstig.

Het andere loodje is vermoedelijk jonger, want deze toont slecht vier maal de letter X. Dit is waarschijnlijk een zogenaamd ‘garantieloodje’ of ‘tussenloodje’, dat vanaf de zestiende eeuw gebruikt werd om na elke bewerking de stof te keuren en aan te geven dat aan alle voorschriften was voldaan. Er werd bijvoorbeeld gecontroleerd op kleurdiepte na het verven van de stof. Dit omdat de kwaliteit van de blauwverving ook bepalend was voor mengkleuren als zwart, paars en groen. Het loodje met het stadswapen werd pas na de allerlaatste keuring toegekend.

Lakenloodje met vier maal de letter X. Collectie Nederlands Vestingmuseum. Foto: Maarten van Haaff.

Een verdwenen industrie

Na 1475 begon de Naardense textielindustrie langzaam in verval te raken. Oorlogen tussen de gewesten Holland, Utrecht en Gelre bemoeilijkten de lakenhandel. Ook kreeg Naarden steeds meer concurrentie van opkomende textielsteden als Leiden en Tilburg. Met wisselend succes wist de Naardense lakenindustrie het vol te houden tot het einde van de achttiende eeuw. De molens op de Volmolenszijde hebben er vermoedelijk niet langer dan een eeuw gestaan en zijn al aan het begin van de achttiende eeuw afgebroken. Nu vormen de oude lakenloodjes en het gildebord in de Grote Kerk de laatste herinneringen aan een industrie die Naarden ooit haar rijkdom bracht.

Auteur: Sarah Remmerts de Vries

Bronnen: